aêmechtige natuur zuchtte. De zwanen, die in den vijver voor het woonhuis op en neder zwommen, waren de eenige levende wezens, die in den omtrek te zien waren. En wie ook slechts een vlugtigen blik in de rondte wierp, op de witte muren van het gebouw, die door hunne verblindende schittering het oog vermoeiden, of op het keizelzand, waarmede het voorplein bevloerd was, en hetwelk den glans der zon meêdoogenloos in duizend stralen terugkaatste, of zelfs op het water van de vijverkom, dat, in onbewegelijke rust, een metalen