geen mensch hield.
De lachers zijn dat niet gewoon; over iets gewoons lacht men ook niet.
Daarom durf ik te zeggen, dat, ofschoon men door juiste oordeelvellingen, door logiesch verband van oorzaken en gevolgen, niet kan betoogen dat men bestaat, iedereen nochtans weet dat hij is, bewustzijn heeft van zichzelven.
Mijne zelfkennis nu reikt ver genoeg om te weten, dat ik redeneer bij al wat ik doe en oordeel en besluit. Heel dikwijls evenwel staat het mij niet duidelijk voor, wat ik dan denk of gevoel.
Iets in mij, eene stem, als ge het zoo noemen wilt, leidt mij. Die stem noem ik het geweten en ik ben overtuigd, dat het geweten alles weet, wat goed is voor ons zedelijk en lichamelijk