Niet waar! niet waar!
Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit.
Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven?
Ik had geen tijd om na te denken over deze en dergelijke vragen, die in mijn verward brein oprezen.
--Ik zie dat ge vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat hebt ge voor me te eten?
--Ik bakte wafels.
--Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen geloopen heeft?
--Ik heb niets anders; wij wachtten u niet.
--Niets anders? niets voor mijn avondeten?
Hij keek om zich heen.
--Daar heb ik boter.
Hij sloeg de oogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts eenige risten uien en bossen prij.
--Daar hebt ge uien, zeide hij, terwijl hij een der risten met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg er uit en zet den pot met wat uien op het vuur.
Het beslag er uit gooien! Vrouw Barberin zeide geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij den haard.
Ik had mij niet durven verroeren van de plek, waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een norsch gezicht. Zijn hoofd helde een weinig naar de rechterzijde ten gevolge van eene wonde, die hij bekomen had en die misvormdheid gaf hem nog ongunstiger voorkomen.
Vrouw Barberin had den pot weder op het vuur gezet.
--Woudt ge met dat kleine stukje boter onze soep maken? vroeg hij.
Toen nam hij zelf het schaaltje waarop de boter lag en liet het geheele stuk in den pot vallen.
Geen boter, dus geen wafels.
In ieder ander geval zou deze gebeurtenis mij stellig heviger getroffen hebben, maar ik dacht op het oogenblik noch aan de appelbollen noch aan de wafels; ik was geheel vervuld met de gedachte, dat deze man mijn vader was.
--Vader, vader! Dit woord herhaalde ik werktuigelijk bij me zelf. Nooit had ik mezelf eenige rekenschap gegeven van hetgeen een vader eigenlijk wezen moest en een onbestemd, vaag besef had ik dat het eene moeder met een harde stem moest zijn, maar toen ik den persoon, die als uit de lucht kwam vallen, goed aanzag, maakte een onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester. Ik had hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben. Waarom? Vrouw Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven; integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst.
--Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel.
Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Vrouw Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet toen zijn hoekje naast de